Les verbes
Werkwoorden op -ER commencer aimer chanter porter 3 chercher jouer rester regarder 4 penser habiter téléphoner rentrer 5 entrer chatter danser écouter 6 surfer montrer jouer parler 7 travailler donner aider passer 8 tomber manger raconter nager 9 arriver compter trouver demander 10 Werkwoorden op -IR dormir partir sortir 11 Werkwoorden op -DRE attendre entendre - vendre 12 2 Speciale werkwoorden être avoir aller faire 13 venir prendre comprendre apprendre 14 vouloir pouvoir devoir mettre 15 connaître 16 Andere werkwoorden voir acheter lire boire 17 écrire courir ouvrir payer 18
WERKWOORDEN op -ER 12 commenc er beginnen je ik begin j ik ben begonnen tu jij begint tu jij bent begonnen il/elle hij/zij begint il/elle hij/zij is begonnen nous wij beginnen nous wij zijn begonnen vous jullie beginnen vous jullie zijn begonnen ils/elles zij beginnen ils/elles zij zijn begonnen 14 aim er houden van j ik houd van j ik heb gehouden tu jij houdt van tu jij hebt gehouden il/elle hij/zij houdt van il/elle hij/zij hebt gehouden nous wij houden van nous wij hebben gehouden vous jullie houden van vous gehouden ils/elles zij houden van ils/elles zij hebben gehouden 3 14 chant er zingen je ik zing j ik heb gezongen tu jij zingt tu jij hebt gezongen il/elle hij/zij zingt il/elle hij/zij hebt gezongen nous wij zingen nous wij hebben gezongen vous jullie zingen vous gezongen ils/elles zij zingen ils/elles zij hebben gezongen 14 port er dragen je ik draag j ik heb gedragen tu jij draagt tu jij hebt gedragen il/elle hij/zij draagt il/elle hij/zij hebt gedragen nous wij dragen nous wij hebben gedragen vous jullie dragen vous gedragen ils/elles zij dragen ils/elles zij hebben gedragen
14 cherch er zoeken je ik zoek j ik heb gezocht tu jij zoekt tu jij hebt gezocht il/elle hij/zij zoekt il/elle hij/zij hebt gezocht nous wij zoeken nous wij hebben gezocht vous jullie zoeken vous gezocht ils/elles zij zoeken ils/elles zij hebben gezocht 14 jou er spelen je ik speel j ik heb gespeeld tu jij speelt tu jij hebt gespeeld il/elle hij/zij speelt il/elle hij/zij hebt gespeeld nous wij spelen nous wij hebben gespeeld vous jullie spelen vous gespeeld ils/elles zij spelen ils/elles zij hebben gespeeld 4 15 rest er spelen je ik blijf je ik ben gebleven tu jij blijft tu jij bent gebleven il/elle hij/zij blijft il/elle hij/zij is gebleven nous wij blijven nous wij zijn gebleven vous jullie blijven vous jullie zijn gebleven ils/elles zij blijven ils/elles zij zijn gebleven 15 regard er kijken je ik kijk j ik heb gekeken tu jij kijkt tu jij hebt gekeken il/elle hij/zij kijkt il/elle hij/zij hebt gekeken nous wij kijken nous wij hebben gekeken vous jullie kijken vous gekeken ils/elles zij kijken ils/elles zij hebben gekeken
15 pens er denken je ik denk j ik heb gedacht tu jij denkt tu jij hebt gedacht il/elle hij/zij denkt il/elle hij/zij hebt gedacht nous wij denken nous wij hebben gedacht vous jullie denken vous gedacht ils/elles zij denken ils/elles zij hebben gedacht 16 habit er wonen je ik woon j ik heb gewoond tu jij woont tu jij hebt gewoond il/elle hij/zij woont il/elle hij/zij hebt gewoond nous wij wonen nous wij hebben gewoond vous jullie wonen vous gewoond ils/elles zij wonen ils/elles zij hebben gewoond 5 16 téléphon er telefoneren je ik telefoneer j ik heb getelefoneerd tu jij telefoneert tu jij hebt getelefoneerd il/elle hij/zij telefoneert il/elle nous wij telefoneren nous vous jullie telefoneren vous ils/elles zij telefoneren ils/elles hij/zij hebt getelefoneerd wij hebben getelefoneerd getelefoneerd zij hebben getelefoneerd 17 rentr er terugkeren je ik keer terug je ik ben teruggekeerd tu jij keert terug tu jij bent teruggekeerd il/elle hij/zij keert terug il/elle hij/zij is teruggekeerd nous wij keren terug nous wij zijn teruggekeerd vous jullie keren terug vous jullie zijn teruggekeerd ils/elles zij keren terug ils/elles zij zijn teruggekeerd
18 entr er binnengaan j ik ga binnen je ik ben binnengegaan tu jij gaat binnen tu jij bent binnengegaan il/elle hij/zij gaat binnen il/elle hij/zij is binnengegaan nous wij gaan binnen nous wij zijn binnengegaan vous jullie gaan binnen vous jullie zijn binnengegaan ils/elles zij gaan binnen ils/elles zij zijn binnengegaan 19 chatt er chatten je ik chat j ik heb gechat tu jij chat tu jij hebt gechat il/elle hij/zij chat il/elle hij/zij hebt gechat nous wij chatten nous wij hebben gechat vous jullie chatten vous gechat ils/elles zij chatten ils/elles zij hebben gechat 6 19 dans er dansen je ik dans j ik heb gedanst tu jij danst tu jij hebt gedanst il/elle hij/zij danst il/elle hij/zij hebt gedanst nous wij dansen nous wij hebben gedanst vous jullie dansen vous gedanst ils/elles zij dansen ils/elles zij hebben gedanst 19 écout er luisteren j ik luister j ik heb geluisterd tu jij luistert tu jij hebt geluisterd il/elle hij/zij luistert il/elle hij/zij hebt geluisterd nous wij luisteren nous wij hebben geluisterd vous jullie luisteren vous geluisterd ils/elles zij luisteren ils/elles zij hebben geluisterd
19 surf er surfen je ik surf j ik heb gesurfd tu jij surft tu jij hebt gesurfd il/elle hij/zij surft il/elle hij/zij hebt gesurfd nous wij surfen nous wij hebben gesurfd vous jullie surfen vous gesurfd ils/elles zij surfen ils/elles zij hebben gesurfd 20 montr er tonen je ik toon j ik heb getoond tu jij toont tu jij hebt getoond il/elle hij/zij toont il/elle hij/zij hebt getoond nous wij tonen nous wij hebben getoond vous jullie tonen vous getoond ils/elles zij tonen ils/elles zij hebben getoond 7 21 jou er spelen je ik speel j ik heb gespeeld tu jij speelt tu jij hebt gespeeld il/elle hij/zij speelt il/elle hij/zij hebt gespeeld nous wij spelen nous wij hebben gespeeld vous jullie spelen vous gespeeld ils/elles zij spelen ils/elles zij hebben gespeeld 21 parl er spreken je ik spreek j ik heb gesproken tu jij spreekt tu jij hebt gesproken il/elle hij/zij spreekt il/elle hij/zij hebt gesproken nous wij spreken nous wij hebben gesproken vous jullie spreken vous gesproken ils/elles zij spreken ils/elles zij hebben gesproken
21 travaill er werken je ik werk j ik heb gewerkt tu jij werkt tu jij hebt gewerkt il/elle hij/zij werkt il/elle hij/zij hebt gewerkt nous wij werken nous wij hebben gewerkt vous jullie werken vous gewerkt ils/elles zij werken ils/elles zij hebben gewerkt 22 donn er geven je ik geef j ik heb gegeven tu jij geeft tu jij hebt gegeven il/elle hij/zij geeft il/elle hij/zij hebt gegeven nous wij geven nous wij hebben gegeven vous jullie geven vous gegeven ils/elles zij geven ils/elles zij hebben gegeven 8 23 aid er helpen j ik help j ik heb geholpen tu jij helpt tu jij hebt geholpen il/elle hij/zij helpt il/elle hij/zij hebt geholpen nous wij helpen nous wij hebben geholpen vous jullie helpen vous geholpen ils/elles zij helpen ils/elles zij hebben geholpen 23 pass er doorbrengen je ik breng door j ik heb doorgebracht tu jij brengt door tu jij hebt doorgebracht il/elle hij/zij brengt door il/elle nous wij brengen door nous vous jullie brengen door vous ils/elles zij brengen door ils/elles hij/zij hebt doorgebracht wij hebben doorgebracht doorgebracht zij hebben doorgebracht
24 tomb er vallen je ik val je ik ben gevallen tu jij valt tu jij bent gevallen il/elle hij/zij valt il/elle hij/zij is gevallen nous wij vallen nous wij zijn gevallen vous jullie vallen vous jullie zijn gevallen ils/elles zij vallen ils/elles zij zijn gevallen 24 mang er eten je ik eet j ik heb gegeten tu jij eet tu jij hebt gegeten il/elle hij/zij eet il/elle hij/zij hebt gegeten nous wij eten nous wij hebben gegeten vous jullie eten vous gegeten ils/elles zij eten ils/elles zij hebben gegeten 9 26 racont er vertellen j ik vertel j ik heb verteld tu jij vertelt tu jij hebt verteld il/elle hij/zij vertelt il/elle hij/zij hebt verteld nous wij vertellen nous wij hebben verteld vous jullie vertellen vous verteld ils/elles zij vertellen ils/elles zij hebben verteld 26 nag er zwemmen je ik zwem j ik heb gezwommen tu jij zwemt tu jij hebt gezwommen il/elle hij/zij zwemt il/elle nous wij zwemmen nous vous jullie zwemmen vous ils/elles zij zwemmen ils/elles hij/zij hebt gezwommen wij hebben gezwommen gezwommen zij hebben gezwommen
26 arriv er aankomen j ik kom aan je ik ben aangekomen tu jij komt aan tu jij bent aangekomen il/elle hij/zij komt aan il/elle hij/zij is aangekomen nous wij komen aan nous wij zijn aangekomen vous jullie komen aan vous jullie zijn aangekomen ils/elles zij komen aan ils/elles zij zijn aangekomen 27 compt er tellen je ik tel j ik heb geteld tu jij telt tu jij hebt geteld il/elle hij/zij telt il/elle hij/zij hebt geteld nous wij tellen nous wij hebben geteld vous jullie tellen vous geteld ils/elles zij tellen ils/elles zij hebben geteld 10 28 trouv er vinden je ik vind j ik heb gevonden tu jij vindt tu jij hebt gevonden il/elle hij/zij vindt il/elle hij/zij hebt gevonden nous wij vinden nous wij hebben gevonden vous jullie vinden vous gevonden ils/elles zij vinden ils/elles zij hebben gevonden 29 demand er vragen je ik vraag j ik heb gevraagd tu jij vraagt tu jij hebt gevraagd il/elle hij/zij vraagt il/elle hij/zij hebt gevraagd nous wij vragen nous wij hebben gevraagd vous jullie vragen vous gevraagd ils/elles zij vragen ils/elles zij hebben gevraagd
WERKWOORDEN op -IR 25 dormir slapen je ik slaap j ik heb geslapen tu jij slaapt tu jij hebt geslapen il/elle hij/zij slaapt il/elle hij/zij hebt geslapen nous wij slapen nous wij hebben geslapen vous jullie slapen vous geslapen ils/elles zij slapen ils/elles zij hebben geslapen 25 partir vertrekken je ik vertrek je ik ben vertrokken tu jij vertrekt tu jij bent vertrokken il/elle hij/zij vertrekt il/elle hij/zij is vertrokken nous wij vertrekken nous wij zijn vertrokken vous jullie vertrekken vous jullie zijn vertrokken ils/elles zij vertrekken ils/elles zij zijn vertrokken 11 25 sortir buiten gaan je ik ga buiten je ik ben buiten gegaan tu jij gaat buiten tu jij bent buiten gegaan il/elle hij/zij gaat buiten il/elle hij/zij is buiten gegaan nous wij gaan buiten nous wij zijn buiten gegaan vous jullie gaan buiten vous jullie zijn buiten gegaan ils/elles zij gaan buiten ils/elles zij zijn buiten gegaan
WERKWOORDEN op -DRE 23 atten dre wachten j ik wacht j ik heb gewacht tu jij wacht tu jij hebt gewacht il/elle hij/zij wacht il/elle hij/zij hebt gewacht nous wij wachten nous wij hebben gewacht vous jullie wachten vous gewacht ils/elles zij wachten ils/elles zij hebben gewacht 24 enten dre horen j ik hoor j ik heb gehoord tu jij hoort tu jij hebt gehoord il/elle hij/zij hoort il/elle hij/zij hebt gehoord nous wij horen nous wij hebben gehoord vous jullie horen vous gehoord ils/elles zij horen ils/elles zij hebben gehoord 12 23 ven dre verkopen je ik verkoop j ik ben buiten gegaan tu jij verkoop tu jij bent buiten gegaan il/elle hij/zij verkoop il/elle hij/zij is buiten gegaan nous wij verkopen nous wij zijn buiten gegaan vous jullie verkopen vous jullie zijn buiten gegaan ils/elles zij verkopen ils/elles zij zijn buiten gegaan
SPECIALE WERKWOORDEN 4 être zijn je ik ben j ik ben geweest tu jij bent tu jij bent geweest il/elle hij/zij is il/elle hij/zij is geweest nous wij zijn nous wij zijn geweest vous jullie zijn vous jullie zijn geweest ils/elles zij zijn ils/elles zij zijn geweest 13 avoir hebben j ik heb j ik heb gehad tu jij hebt tu jij hebt gehad il/elle hij/zij heeft il/elle hij/zij hebt gehad nous wij hebben nous wij hebben gehad vous vous gehad ils/elles zij hebben ils/elles zij hebben gehad 13 17 aller gaan je ik ga je ik ben gegaan tu jij gaat tu jij bent gegaan il/elle hij/zij ga il/elle hij/zij is gegaan nous wij gaan nous wij zijn gegaan vous jullie gaan vous jullie zijn gegaan ils/elles zij gaan ils/elles zij zijn gegaan 13 faire hebben je ik maak / doe j ik heb gedaan /gemaakt tu jij maakt / doet tu jij hebt gedaan /gemaakt il/elle hij/zij maakt / doet il/elle hij/zij hebt gedaan /gemaakt nous wij maken, doen nous wij hebben gedaan /gemaakt vous jullie maken, doen vous gedaan /gemaakt ils/elles zij maken, doen ils/elles zij hebben gedaan /gemaakt
21 venir komen je ik kom je ik ben gekomen tu jij komt tu jij bent gekomen il/elle hij/zij komt il/elle hij/zij is gekomen nous wij komen nous wij zijn gekomen vous jullie komen vous jullie zijn gekomen ils/elles zij komen ils/elles zij zijn gekomen 23 prendre nemen je ik neem j ik heb genomen tu jij neemt tu jij hebt genomen il/elle hij/zij neemt il/elle hij/zij hebt genomen nous wij nemen nous wij hebben genomen vous jullie nemen vous genomen ils/elles zij nemen ils/elles zij hebben genomen 14 24 comprendre begrijpen je ik begrijp j ik heb begrepen tu jij begrijpt tu jij hebt begrepen il/elle hij/zij begrijpt il/elle hij/zij hebt begrepen nous wij begrijpen nous wij hebben begrepen vous jullie begrijpen vous begrepen ils/elles zij begrijpen ils/elles zij hebben begrepen 24 apprendre leren j ik leer j ik heb geleerd tu jij leert tu jij hebt geleerd il/elle hij/zij leert il/elle hij/zij hebt geleerd nous wij leren nous wij hebben geleerd vous jullie leren vous geleerd ils/elles zij leren ils/elles zij hebben geleerd
22 vouloir willen je ik wil j ik heb gewild tu jij wil tu jij hebt gewild il/elle hij/zij wil il/elle hij/zij hebt gewild nous wij willen nous wij hebben gewild vous jullie willen vous gewild ils/elles zij willen ils/elles zij hebben gewild 24 pouvoir kunnen / mogen je ik kan / mag j ik heb gemogen tu jij kan / mag tu jij hebt gemogen il/elle hij/zij kan / mag il/elle hij/zij hebt gemogen nous wij kunnen/mogen nous wij hebben gemogen vous jullie kunnen /mogen vous gemogen ils/elles zij kunnen/mogen ils/elles zij hebben gemogen 15 29 devoir moeten je ik moet j ik heb gemoeten tu jij moet tu jij hebt gemoeten il/elle hij/zij moet il/elle hij/zij hebt gemoeten nous wij moeten nous wij hebben gemoeten vous jullie moeten vous gemoeten ils/elles zij moeten ils/elles zij hebben gemoeten 30 mettre plaatsen / zetten je ik plaats j ik heb geplaatst tu jij plaatst tu jij hebt geplaatst il/elle hij/zij plaatst il/elle hij/zij hebt geplaatst nous wij plaatsen nous wij hebben geplaatst vous jullie plaatsen vous geplaatst ils/elles zij plaatsen ils/elles zij hebben geplaatst
33 connaître kennen je ik ken j ik heb gekend tu jij kent tu jij hebt gekend il/elle hij/zij kent il/elle hij/zij hebt gekend nous wij kennen nous wij hebben gekend vous jullie kennen vous gekend ils/elles zij kennen ils/elles zij hebben gekend 16
ANDERE WERKWOORDEN 22 voir zien je ik zie j ik heb gezien tu jij ziet tu jij hebt gezien il/elle hij/zij ziet il/elle hij/zij hebt gezien nous wij zien nous wij hebben gezien vous jullie zien vous gezien ils/elles zij zien ils/elles zij hebben gezien 24 acheter kopen j ik koop j ik heb gekocht tu jij koop tu jij hebt gekocht il/elle hij/zij koop il/elle hij/zij hebt gekocht nous wij kopen nous wij hebben gekocht vous jullie kopen vous gekocht ils/elles zij kopen ils/elles zij hebben gekocht 17 25 lire lezen je ik lees j ik heb gelezen tu jij leest tu jij hebt gelezen il/elle hij/zij leest il/elle hij/zij hebt gelezen nous wij lezen nous wij hebben gelezen vous jullie lezen vous gelezen ils/elles zij lezen ils/elles zij hebben gelezen 29 boire drinken je ik drink j ik heb gedronken tu jij drinkt tu jij hebt gedronken il/elle hij/zij drinkt il/elle hij/zij hebt gedronken nous wij drinken nous wij hebben gedronken vous jullie drinken vous gedronken ils/elles zij drinken ils/elles zij hebben gedronken
30 écrire schrijven j ik schrijf j ik heb geschreven tu jij schrijft tu jij hebt geschreven il/elle hij/zij schrijft il/elle hij/zij hebt geschreven nous wij schrijven nous vous jullie schrijven vous wij hebben geschreven geschreven ils/elles zij schrijven ils/elles zij hebben geschreven 32 courir lopen je ik loop j ik heb gelopen tu jij loopt tu jij hebt gelopen il/elle hij/zij loopt il/elle hij/zij hebt gelopen nous wij lopen nous wij hebben gelopen vous jullie lopen vous gelopen ils/elles zij lopen ils/elles zij hebben gelopen 18 32 ouvrir openen j ik open j ik heb geopend tu jij opent tu jij hebt geopend il/elle hij/zij opent il/elle hij/zij hebt geopend nous wij openen nous wij hebben geopend vous jullie openen vous geopend ils/elles zij openen ils/elles zij hebben geopend 33 payer betalen je ik betaal j ik heb betaald tu jij betaalt tu jij hebt betaald il/elle hij/zij betaalt il/elle hij/zij hebt betaald nous wij betalen nous wij hebben betaald vous jullie betalen vous betaald ils/elles zij betalen ils/elles zij hebben betaald